Kleur: Kleurrijk
Stijl: Lyrisch abstract
Techniek: Aquarel
Als leerling van Auguste Mabour aan de Academie voor Schone Kunsten in Luik tussen 1939 en 1948 hanteert Georges Collignon aanvankelijk een figuratieve en academische stijl. Hij werkt tevens in de Cristalleries du Val Saint-Lambert.
Hij stelt tentoon op het “Salon Apport” en maakt vanaf 1946 deel uit van de groep “Jeune Peinture Belge”. Hij ontwikkelt er zijn eigen abstracte stijl. Het is lyrisch en kleurrijk. Zijn kunstwerken met een doolhof van vrolijk dansende lijnen lijken op een microscopische weergave of een luchtfotografische waarneming. “Compositie 14” en “Compositie 19”, beiden uit 1948, illustreren de speelse abstractie uit deze vroege periode.
Aanvankelijk is hij met Pol Bury actief binnen de groep “Réalité-Cobra”. Deze Belgische groep werpt zich op als een vurig verdediger van de abstracte kunst. Tussen 1951 en 1968 vestigt hij zich in Parijs en sluit hij zich samen met Jean Milo en Jo Delahaut aan bij de groep “Art Abstrait”. Zijn abstracte werken bestaan uit levendige kleuren in kleine vlekken, die het ganse vlak van het kunstwerk vullen. Later groeien deze vlakken uit tot centrale krachtlijnen van een ganse compositie. Hierdoor ontstaat een ritmische beweging en een ruimtelijk spel van gebogen lijnen.
Hij maakte ook deel uit van de architecturale groep EGAU (Études en Groupe d'Architecture et d'Urbanisme), die voor de belangrijkste urbanistische transformaties van het Luikse stadscentrum verantwoordelijk is. Met EGAU verzorgde hij enkele betonnen bas-reliëfs, zoals voor de Luikse Universiteit (Sart-Tilman).
Vanaf 1964 introduceert hij figuratieve elementen, die zich met de abstracte compositie verweven. Objecten, lichamen, volumes, realiteit en abstractie gaan binnen een neo-figaratief geheel in dialoog. Het werk verwijst naar Popart en wordt in 1970 voor de XXXVe Biënnale van Venetië geselecteerd.
Werken van Collignon zijn terug te vinden in het Museum voor Schone Kunsten te Brussel, MU.ZEE in Oostende en het Musée de l’Art Walon te Luik.